vrijdag 26 februari 2016
Tijdens de sectordag verantwoordde minister Gatz zijn keuzes bij een nieuw decreet sociaal-cultureel volwassenenwerk (zie eerdere berichtgeving) en gaf Gerda Van der Plas concreter inzage in deze richtingen (zie eerdere berichtgeving). In juli 2015 gaf de FOV aan de minister onze Richtingaanwijzers voor een nieuw decreet mee. We gaan in dit artikel op zoek naar gelijkenissen en verschillen.
De FOV kan zich meer dan vinden in het uitgangspunt om de sector te blijven situeren als een civiele actor met een grote mate van autonomie en in een dialoogrelatie met de overheid. Ook dat het nieuwe kader meer dynamiek en flexibiliteit moet toelaten, maar dit in evenwicht met continuïteit over de beleidsperiodes heen, is voor ons herkenbaar. Uit bevragingen en gesprekken met de organisaties in het voorjaar van 2014 konden we afleiden dat de huidige functies overeind blijven (maar hier en daar wel wat actualisatie verdienen). De minister volgt deze redenering ook. Daarnaast zagen ook wij graag kansen voor organisaties die categoriaal werken met, voor en door kansengroepen. Dat het beleidskader vooral blijft uitgaan van een landelijk en regionaal perspectief, is voor ons ook herkenbaar.
Op het operationele vlak merken we dat een aantal instrumenten, waarvoor binnen de sector een groot draagvlak bestaat, overeind blijft: het werken met visitaties om in de reële werking van de organisaties te duiken, een stabiele beleidsperiode van 5 jaar, een startsubsidie, remediëringsmogelijkheden voor organisaties die opmerkingen ontvangen,...
De uitgangspunten zijn een kompas, maar nog geen GPS. Sommige zijn nog onvoldoende uitgewerkt om de impact ervan op organisaties in te schatten. Verdere concretiseringen én het in elkaar schuiven van de uitgangspunten tot een werkbaar geheel zijn nodig om een goed beeld te krijgen. Hier is de minister nog niet aan toe. We beperken ons dus tot een reflectie op enkele uitgangspunten die we als problematisch of risicovol ervaren.
De werksoorten worden verlaten en van de sociaal-culturele methodiek is geen sprake meer. Dit betekent dat veel wordt herleid tot de functies. Dit zou meer flexibiliteit moeten geven zodat organisaties meer op maat hun profiel kunnen bepalen. Met de behoefte aan meer flexibiliteit zijn we het eens: in onze Richtingaanwijzers laten we de sterk afgebakende werksoorten zelf ook overgaan naar een vast “kern-DNA”, van waaruit voor elke organisatie meer ruimte moet zijn om een eigen profiel samen te stellen.
Het volledig verlaten van de werksoortelijke bril ervaren we immers als onverstandig. Er moeten duidelijke kapstokken zijn voor een beoordeling van wat sociaal-cultureel werk is. Bovendien: de werksoortelijke brillen maken duidelijk dat in onze sector op verschillende manieren gekeken wordt naar de invulling van de functies. En dat is goed, want dit typeert en erkent de veelkleurigheid van sociaal-cultureel volwassenenwerk. Een decreet dat deze diverse "brillen" niet opneemt, dreigt finaal in één bril te eindigen: een eenheidsworstbenadering over hoe organisaties binnen de sector beoordeeld/gepercipieerd worden. Bovendien kan het benaderen van diverse werkvormen binnen het decreet volgens ons ook tot beter hanteerbare (subjectieve én objectieve) kapstokken komen voor beoordeling en subsidiëring. We zijn ervan overtuigd dat de basisuitgangspunten van de minister en onze meer fijnmazige vertaling naar de realiteit een goed gesprek mogelijk maken.
De sector behoort volgens de minister te werken in de autonome tijd (tijd die men niet verplicht moet besteden aan werk of studie). Het huidige decreet spreekt van autonome levenssfeer. Los van eventuele conceptuele en terminologische argumenten, vragen we ons af wat het beoogde verschil met vandaag is. Bovendien is gedurende de afgelopen jaren een realistische ruimte afgesproken voor de vormingsinstellingen, zodat zij ook hun missie kunnen waarmaken binnen de culturele sector, in de non-profit, met mensen met een beperking,...
Belangrijk, tot slot: dit uitgangspunt heeft ook een zeer grote impact op de werking van heel wat bewegingen en verenigingen. Zij moeten hun essentiële sociaal-culturele dimensie perfect kunnen (blijven) combineren met interventies op werkplekken allerhande, in scholen en noem maar op. Amper drie jaar geleden (bij een aanpassing van het huidige decreet) gaven parlementsleden kamerbreed aan dat de overheid op een meer eigentijdse manier moet kijken naar het (steeds moeilijker te maken) onderscheid tussen de diverse tijdzones en levenssferen van mensen. Een loutere beperking tot "autonome tijd" zou de benadering van onze sector meteen vijftien jaar terug in de tijd zetten.
De minister zoekt terecht naar een evenwicht tussen continuïteit en dynamiek. Dit vertaalt hij in het verbinden van evalueren (terugkijken naar de praktijk) en beoordelen (vooruitkijken via plannen). Het is belangrijk dat de gewenste en ongewenste effecten van systemen helder en in dialoog in kaart worden gebracht. Continuïteit vereist het duurzaam kunnen blijven opbouwen van expertise en volgehouden inspanningen om grote groepen vrijwilligers "mee te nemen".
Het sociaal-cultureel werk is ook een sector die (het bewerkstelligen van vernieuwing/verandering via) samenwerking en netwerkvorming hoog in het vaandel voert: een te sterk accent op beoordeling heeft het risico dat organisaties meer gedwongen worden in een concurrentiële relatie tegenover elkaar, wat nét die beoogde en bejubelde samenwerking wel eens moeilijker zou kunnen maken. Tot slot: zeker wat thema’s, werkmethodes en invalshoeken betreft, dreigt beoordeling ook dikwijls wat achter de feiten aan te hollen: wat vandaag verkend en opgebouwd wordt, wordt dikwijls door "Brussel" pas een tijdje later als actueel en relevant beschouwd. Of hoe systemen die wellicht uitdagen tot vernieuwing het risico kunnen dragen vernieuwing af te remmen...
Het verbaast ons dat een beleidskader dat de toets van de toekomst wil doorstaan, (vooralsnog) weinig tot geen aandacht geeft aan het doorbreken van grenzen: in onze Richtingaanwijzers deden we suggesties om meer en beter om te gaan met ontegensprekelijke intergenerationele en intersectorale tendensen. Bovendien is ook het internationale aspect van sociaal-cultureel werk niet benoemd. Het beleidskader wil organisaties uitnodigen om "out of the box" te denken, maar blijft, wat deze aspecten betreft, zelf voorlopig toch nog wat te beperkt tot uitgangspunten-in-the-box.
Het is goed dat planlastverlichting één van de uitgangspunten is. Maar het lijkt ons belangrijk om dit niet te beperken tot het aantal bladzijden papier of het aantal keren dat er over en weer moet worden gecommuniceerd. Een decreet dat de toets van de tijd wil doorstaan, moet met dit aspect dus niet enkel op een operationeel niveau bezig zijn, maar zou hier best ook een aantal duidelijke uitgangspunten rond formuleren. Wat moet binnen één beleidscyclus gebeuren en wat kan beleidscycli overstijgen,...: jawel, stappen in de subsidiecyclus moeten binnen de overheidssystemen beheersbaar zijn, maar het moet voor organisaties en administratie ook realistisch zijn.
We zijn ervan overtuigd dat we in het verdere traject concreet aan slag kunnen gaan met deze thema’s.