vrijdag 26 februari 2016
Door subsidie- en erkenningscriteria te laten samenvallen en door alle subsidiebeslissingen op hetzelfde moment te nemen, hoopt de overheid alvast de procedures te vereenvoudigen. De continuïteit zit ’m in het principe dat "erkenningen" van onbeperkte duur zijn. Sociaal-culturele organisaties moeten immers een verankering op langere termijn kennen. Tegelijk moet het nieuwe kader, aldus de overheid, verstarring of betonnering vermijden en vernieuwing mogelijk maken.
De werksoorten verdwijnen uit het decreet en de functies komen centraal te staan. Ook de "sociaal-culturele methodiek" verdwijnt: enkele kapstokken ervan worden verder wel in de subsidie-aanvraag (beleidsplan) verwerkt. De overheid wil "voluit kiezen voor kwaliteit", met bijgevolg een beperkte aandacht voor kwantitatief aantoonbaar bereik (aantal lokale groepen, aantal uren educatie,...).
Organisaties kiezen in hun subsidie-aanvraag telkens voor minstens twee van volgende functies: "Cultuur", "Leren", "Gemeenschapsvormend" en "Maatschappelijke beweging". Dit komt overeen met de huidige functies. In hun aanvraag geven ze aan hoe ze zich tot deze functies verhouden. Ook de aanwezigheid in heel Vlaanderen (bv. spreiding van activiteiten, uitstraling over Vlaanderen,...) moet worden aangetoond, naast de manier waarop met vrijwilligers wordt gewerkt.
Belangrijk is ook dat de organisatie aangeeft hoe de missie bijdraagt aan de doelstellingen van het decreet. Sociaal-culturele organisaties werken binnen de autonome tijd van burgers. Ook dit moet in het beleidsplan hard worden gemaakt. Onder autonome tijd verstaat men "de tijd die men niet verplicht moet besteden aan werk of studie". Wat het beoogde verschil met het huidige decreet is, is niet duidelijk.
Het beleidsplan moet ook duidelijk maken tot welke groepen/gemeenschappen organisaties zich richten en hoe zij hiermee werken. Ook hier stippen ze aan hoe ze zich verhouden tot vier kansengroepen: mensen in armoede, mensen met een beperking, mensen met een etnisch-culturele achtergrond en gedetineerden. Dit kan een extra gewicht geven voor de bepaling van het voorgestelde subsidiebedrag.
De subsidie-aanvraag bestaat uit een inhoudelijk beleidsplan, een zakelijk beleidsplan en een zelfevaluatierapport. Aan het einde van elke beleidsperiode hebben de organisaties ook een visitatie achter de rug: dit rapport wordt aan het dossier toegevoegd. Een gemengde commissie (administratie en externen) blikt in zijn beoordeling terug op de voorbije periode en vooruit naar de volgende vijf jaar. Op basis van een subsidie-advies beslist de minister om binnen een nog te bepalen vork de subsidie te laten stijgen of dalen.
Elke vijf jaar kunnen nieuwe organisaties toetreden tot het decreet. Organisaties die zich nog niet klaar genoeg voelen, kunnen ook opteren voor een forfaitaire subsidie in het kader van een "traject voor beloften" om door te groeien naar een directe instap in het decreet. In het tweede jaar van elke beleidsperiode is er een voortgangsrapport en -gesprek voorzien. Als er belangrijke opmerkingen zijn, kan dit leiden tot een "remediëringstraject". Organisaties die zich aan het eind van de beleidsperiode onvoldoende hebben geremedieerd, verliezen hun subsidie voor de volgende beleidsperiode.
Het nieuwe decreet beoogt dus organisaties te ondersteunen die een werking over heel Vlaanderen hebben. Uitzondering hierop zijn de volkshogescholen (Vormingpluscentra), die een regionale werking hebben. Voor andere regionale en bovenlokale initiatieven beoogt de minister een nieuw Regionaal Cultuurdecreet (zie eerdere berichtgeving).
En tot slot: ook het uitgangspunt om de plan- en rapporteringslast te beperken en de aanbevelingen in het rapport "vertrouwen boven verantwoording" van de Verenigde Verenigingen worden meegenomen in het verder uitwerken van het geheel.
De presentatie van mevrouw Van der Plas kan je in de rechterkolom terugvinden.
Hoe minister Gatz deze keuzes onderbouwt, kan je lezen in dit artikel.